‘Goedenavond vader’
Vaardig bevazen vlijtige vingers
de vlindergele narcissen op tafel
gulzig gaat een noeste wervelwind
over onverstoorbaar eikenhout
‘Het is voorjaar vader’
Het bed wordt aangedaan de lakens
vinnig dichtgeslagen het kussen in
vorm geschud en hortend braakt het
koffiezetapparaat adem na adem uit
‘Verse koffie vaderlief?’
Zij zingt en danst door de kamer en
scheurt de omberbruine gordijnen open
de zon schijnt in verbaasde ruiten en
buiten buiten gaat een meisje voorbij
-II-
Vader zwijgt
Het gevaarte heeft zich verschanst in
zijn vetleren rookstoel zijn lekkende
troon zijn laatste bastion en spuugt
gestaag onweerswolken de kamer in
Gehesen in zijn morsige krijtbroek
baal van gedane driften overziet
het heerschap zijn tanend koninkrijk
en dwingt een schrijnende stilte af
‘Weet je nog de vogels dochter?’
Hij weet haar naam niet meer
-III-
Zij zingt
Haar montere stem de verlegen lach
in lood gevat haar halfgeloken ogen
van eenzaamheid doortrokken dijen
overtogen met eeuwig gesteven katoen
Eens was ze zonder zijn zegen gezoend
achter de ajuinenkerk door de jongen
die graven dolf zijn zanderige hand
in haar versteende lichaam wrocht
‘Wilt U gaan slapen vader?’
Zijn naam heeft ze niet gekend |
-IV-
Zijn hoofd is een roestig landschap
een verregend plein zonder huizen
dode sporen in zwijgende kasseien
loze gaslantarens loze gotelingen
leegte leegte en gorgonisch groen
Haar hemel is zwart van donder uit
een verzwolgen jeugd de vogels zijn
gevlogen de vlinders aangevroten
verdwenen de kinderen in het park
Verlaten straten banen zich door
groene heuvels overwoekerd puin
verkoold hout en verwrongen staal
Alleen de donderdagavonden zijn
gebleven omlaagdenderende blinden
daar begon het altijd mee en dan de
stilte in huis - pauken in aanslag ;
Dichtgeslibde rails lopen zich vast
in tongloze wissels of in niets - zelfs
zonder sporen zijn de trams te horen
Handen noch dekens boden haar
dekking tegen de klaroenen van de
Leichte Kavallerie van von Suppé
de oorlog die olijk in huis woedde
In grote gietijzeren putdeksels staan
in statige regalen de geboden van
de goden gegoten ‘Gij zult doden!’ |
-V-
Zevenhonderd zwartbasalten zetels
bezijden de oude steenweg bergen
rijen in wit marmer bevroren oude
mannen die met wijdopen ogen de
diepdonkerblauwe nacht in staren
Op zolder aan haar bed geklonken
las zij de scheuren in het gips en
luisterde gespannen naar de geluiden
die volgden op de veldslag beneden
De grijsaards wachten op de nacht
dat hun godin voorbij zal gaan met
bleke huid en heimwee op de lippen
Gordijnen het onrustige gestommel
in de huiskamer de potloden op tafel
de klok de kast de wijn in het glas
het huilen van de man in de nacht
Dan fietst het meisje het landschap
binnen onverwacht en ongenodigd
ze zwaait ze lacht en het ontdooit
Krakende treden de plank op de
overloop de zware adem aan de deur
log de schoot die in het slot schoof
haar deur die in haar knieren kreet
Grijze schrijfmachines slaan hun
relaas van weging in het watermerk
van de goden ‘Gij zult begeren!’ |